Javascript must be enabled for the correct page display

Standplaatsbeschrijving van Arnica montana en Deschampsia flexuosa in een heischraal grasland met betrekking tot enkele chemische faktoren in de bodem

Tonckens, J. (1987) Standplaatsbeschrijving van Arnica montana en Deschampsia flexuosa in een heischraal grasland met betrekking tot enkele chemische faktoren in de bodem. Master's Thesis / Essay, Biology.

[img]
Preview
Text
Biol_Ma_1987_JTonckens.CV.pdf - Published Version

Download (538kB) | Preview

Abstract

In dit onderzoek is gezocht naar bodemchemische factoren die de verspreiding van Arnica montana en Deschampsia flexuosa in het veld kunnen bepalen. De reden waarom voor deze soorten is gekozen is dat deze 2 soorten naast elkaar voorkomen maar verschillend reageren op verzuring van de bodem. Arnica montana, een kensoort van het Violion caninae, gaat in Nederland samen met een aantal andere soorten uit dit verbond sterk achteruit. Deze achteruitgang blijkt gecorreleerd te zijn met het S02-95 percentiel in de lucht (Van Dam 1986). Omdat het hier gaat om een aantal soorten uit hetzelfde verbond is het waarschijnlijk dat het mechanisme wat leidt tot achteruitgang via de bodem inwerkt op deze soorten (in dit geval verzuring van de bodem). Van Deschampsia flexuosa wordt de uitbreiding in veel natuurgebieden toegeschreven aan verzuring van de bodem en de toevoer van bemestende en verzurende stoffen vanuit de lucht. Ook het veranderde beheer speelt bij de uitbreiding van deze soort een rol. De verspreiding van deze twee soorten en een aantal bodemchemische factoren zijn onderzocht in een terrein gelegen aan de spoorbaan Groningen-Assen ter hoogte van Tynaarlo. Door middel van een raster van aaneensluitende kwadraten (lx1 m2) is de verspreiding van deze 2 soorten vastgelegd. Het blijkt dat A.montana en D.flexuosa gekoppeld aan elkaar voorkomen, plaatsen met een groot aantal rozetten van A.montana hebben ook vaak een hoge bedekking van D.flexuosa. Dit betekent dat A. montana en D.flexuosa in het onderzochte gebied voorkomen op plaatsen met vergelijkbare bodemchemische eigenschappen. De bovenste 35 cm. van de bodem is at random bemonsterd onder 11 standplaatsen van A. montana, 14 standplaatsen van D. flexuosa en 11 standplaatsen waar geen van beide soorten voorkwam. Het blijkt dat D. flexuosa, vergeleken met A.montana, voorkomt op zowel plaatsen met een hogere als ook met een lagere pH-KC1. De mediaan van de gevonden pH-waarden onder deze soorten verschilt niet van elkaar (pH-KC1 3.7). Uit de kleur van de bodem kon het gehalte aan organische stof afgeleid worden. Het blijkt dat A. montana relatief vaker voorkomt op plaatsen met een laag org. stof gehalte dan op plaatsen met een hoog org. stof gehalte. Dit hoeft echter niet te betekenen dat A. montana afhankelijk zou zijn van een laag organisch stofgehalte in de bodem. In dit geval is een laag organisch stofgehalte in de bodem een gevolg van cultuurtechnische maatregelen in het verleden. Het is mogelijk dat juist deze verstoorde situatie een positieve invloed heeft gehad op de ontwikkeling en/of handhaving van de Arnica populatie. Voor D.flexuosa geldt dit niet, de soort komt even vaak op plaatsen met een laag als met een hoog org. stof gehalte voor. Een eigenschap die samen hangt met het org. stof gehalte van de bodem is de buffercapaciteit (buffercapaciteit is het vermogen van de grond een bepaalde hoeveelheid toegevoegd zuur of base te neutraliseren). De buffercapaciteit van de bodem is lager naarmate het org.stof gehalte lager is, zoals blijkt uit de opgestelde buffercurves. Tegen de toevoeging van zuur is echter weinig buffering te onderscheiden. Op 4 plaatsen in het terrein is het bodemprofiel nauwkeurig beschreven en bemonsterd tot een diepte van 70 cm. De vegetatie op de monsterplaatsen bestond uit resp. (alleen de dominante soorten) A. montana, D. flexuosa, A. canina/ M.caerulea, Rubus (vermoedelijk een ondersoort van Rubus fructicosus). De bodems kunnen gerekend worden tot veldpodzolen, haarpodzolen en overgangen tussen deze beide. Waar geel of bruin zand in de bovengrond aanwezig is vertoont de pH van boven naar beneden eerst een afname om vanaf de B2h-horizont weer toe te nemen met de diepte. Er is geen verband gevonden tussen de pH van de bovenste horizont en de N-mineralisatiesnelheid (in het bijzonder de nitrificatie) tijdens incubatie van de grond gedurende 6 weken bij 20°C. Ook kon geen verband vastgesteld worden tussen het C/N quotiënt van de bovenste horizont en de totale hoeveelheid gemineraliseerde N tijdens de incubatieperiode. In de literatuur worden deze verbanden wel gesuggereerd (Scheffer & Schachtschabel 1984). Mogelijk heeft er te veel verstoring in de bovengrond plaatsgevonden als gevolg van grondbewerking in het verleden dat deze verbanden niet meer aanwezig zijn. In hoofdstuk 5 wordt aangegeven dat het van belang is te weten in welke vorm wateroplosbaar aluminium in de bodem voorkomt. Aluminium gecomplexeerd aan organische stof blijkt namelijk minder toxisch te zijn voor de plantengroei dan het vrije driewaardige aluminiumion (Tan & Binger 1986). Er wordt een methode getest om de wateroplosbare aluminiumfractie te scheiden in ionogeen aluminium en aluminium gecomplexeerd aan organische stof (Van der Werf 1981). Technische problemen overheersen asnog bij deze methode. Bovendien is in dit hoofdstuk te vinden een evaluatie van een chemische extractiemethode ter schatting van de N- mineralisatiesnelheid. Over de opzet van het onderzoek zijn enige opmerkingen te plaatsen. De keuze van de monsterpunten was min of meer at random over het proefgebied onder een aantal standplaatsen van A.montana en D.flexuosa. Ten eerste zijn resp. 11 en 14 monsterpunten erg weinig om een statistich verantwoorde uitspraak te doen over eventuele verschillen tussen deze twee soorten. Ten tweede was het beter geweest het gebied op te delen in een viertal gebieden aan de hand van de verspreidingskaartjes van de soorten. Dit kon dan bijvoorbeeld als volgt: 1. Veel Arnica en Deschampsia aanwezig. 2. Veel Deschanipsia en weinig Arnica aanwezig. 3. Weinig Deschainpsia en Arnica aanwezig. Geen van beide soorten aanwezig. Deze vier typen terreingedeeltes konden dan bemonsterd worden waardoor uitspraken over eventuele verschillen in de bodem meer gewicht krijgen. Nu is het zo dat een monsterpunt van A.montana kan liggen in een terreingedeelte waar D.flexuosa overheerst en A.montana sporadisch voorkomt. Het is dan duidelijk dat de condities daar gunstiger zijn voor D.flexuosa dan voor A.inontana. Ten derde was het niet nodig geweest de bodem tot grote diepte te bemonsteren. Omdat de aanwezige vegetatie voornamelijk wortelt in de bovenste laag van de bodem zal deze het meest bepalend zijn voor de plantengroei. Nu is het zo dat teveel tijd is gestopt in chemische analyses waar verder niets mee wordt gedaan. Dit ging ten koste van het aantal plaatsen wat bemonsterd kon worden. Ten vierde is het niet zinvol om wanneer men onderzoek wil doen aan factoren in de bodem die de ruimtelijke verspreiding van soorten (mogelijk) bepalen, een gestoorde situatie als onderzoeksgebied te nemen. Invloeden van het beheer in het verleden hebben dan een te grote invloed op de verspreiding van de soorten in het gebied.

Item Type: Thesis (Master's Thesis / Essay)
Degree programme: Biology
Thesis type: Master's Thesis / Essay
Language: Dutch
Date Deposited: 15 Feb 2018 07:48
Last Modified: 15 Feb 2018 07:48
URI: https://fse.studenttheses.ub.rug.nl/id/eprint/10214

Actions (login required)

View Item View Item